Übersicht


Niederländisch

Detailübersetzungen für rammelen (Niederländisch) ins Deutsch

rammelen:

rammelen Verb (rammel, rammelt, rammelde, rammelden, gerammeld)

  1. rammelen (kletteren)
    klappern; rasseln; klingeln; rütteln; rattern; klingen; hacken; rumpeln; hüpfen; klirren; hinken; klimpern
    • klappern Verb (klappere, klapperst, klappert, klapperte, klappertet, geklappert)
    • rasseln Verb (rassele, rasselst, rasselt, rasselte, rasseltet, gerasselt)
    • klingeln Verb (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • rütteln Verb (rüttele, rüttelst, rüttelt, rüttelte, rütteltet, gerüttel)
    • rattern Verb (rattere, ratterst, rattert, ratterte, rattertet, gerattert)
    • klingen Verb (klinge, klingst, klingt, klingte, klingtet, geklingt)
    • hacken Verb (hacke, hackst, hackt, hackte, hacktet, gehackt)
    • rumpeln Verb (rumpele, rumpelst, rumpelt, rumpelte, rumpeltet, gerumpelt)
    • hüpfen Verb (hüpfe, hüpfst, hüpft, hüpfte, hüpftet, gehüpft)
    • klirren Verb (klirre, klirrst, klirrt, klirrte, klirrtet, geklirrt)
    • hinken Verb (hinke, hinkst, hinkt, hinkte, hinktet, gehinkt)
    • klimpern Verb (klimpere, klimperst, klimpert, klimperte, klimpertet, geklimpert)
  2. rammelen (honger hebben)
    Hunger haben; rumoren

Konjugationen für rammelen:

o.t.t.
  1. rammel
  2. rammelt
  3. rammelt
  4. rammelen
  5. rammelen
  6. rammelen
o.v.t.
  1. rammelde
  2. rammelde
  3. rammelde
  4. rammelden
  5. rammelden
  6. rammelden
v.t.t.
  1. heb gerammeld
  2. hebt gerammeld
  3. heeft gerammeld
  4. hebben gerammeld
  5. hebben gerammeld
  6. hebben gerammeld
v.v.t.
  1. had gerammeld
  2. had gerammeld
  3. had gerammeld
  4. hadden gerammeld
  5. hadden gerammeld
  6. hadden gerammeld
o.t.t.t.
  1. zal rammelen
  2. zult rammelen
  3. zal rammelen
  4. zullen rammelen
  5. zullen rammelen
  6. zullen rammelen
o.v.t.t.
  1. zou rammelen
  2. zou rammelen
  3. zou rammelen
  4. zouden rammelen
  5. zouden rammelen
  6. zouden rammelen
en verder
  1. ben gerammeld
  2. bent gerammeld
  3. is gerammeld
  4. zijn gerammeld
  5. zijn gerammeld
  6. zijn gerammeld
diversen
  1. rammel!
  2. rammelt!
  3. gerammeld
  4. rammelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für rammelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Hunger haben honger hebben; rammelen
hacken kletteren; rammelen bomen kappen; fijnhakken; hakken; houwen; in stukken hakken; kappen; kleinhakken; omhakken; schoffelen; vellen; wieden
hinken kletteren; rammelen dartelen; hinkelen; hinken; huppelen; kreupel lopen; mank lopen; mankgaan
hüpfen kletteren; rammelen dartelen; hoppen; huppelen
klappern kletteren; rammelen klapperen; klepperen
klimpern kletteren; rammelen
klingeln kletteren; rammelen aanbellen; bellen; bonzen; klingelen; klokluiden; luiden; overgaan; rinkelen; tingelen; tinkelen
klingen kletteren; rammelen klank voortbrengen; klinken; luiden
klirren kletteren; rammelen
rasseln kletteren; rammelen aanmodderen; de trom roeren; prutsen; reutelen; rochelen; roffelen; rommelen; trommelen
rattern kletteren; rammelen
rumoren honger hebben; rammelen roezemoezen
rumpeln kletteren; rammelen roezemoezen
rütteln kletteren; rammelen bidden; wriggelen; wrikken
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
klingeln overgaan

Verwandte Wörter für "rammelen":


rammel:

rammel [de ~ (m)] Nomen

  1. de rammel
    der Prügel

Übersetzung Matrix für rammel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Prügel rammel aframmeling; pak rammel; slaag

Verwandte Wörter für "rammel":

  • rammelen, rammels, rammeltje, rammeltjes