Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. overheersen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für overheersen (Niederländisch) ins Deutsch

overheersen:

overheersen Verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)

  1. overheersen (machtiger zijn; beheersen; onderwerpen; heersen over)
  2. overheersen (gezaghebben; regeren; heersen; macht uitoefenen)
    regieren; herrschen; befehlen; kontrollieren; gebieten; kommandieren; steuern; lenken; beherrschen
    • regieren Verb (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • kontrollieren Verb (kontrolliere, kontrollierst, kontrolliert, kontrollierte, kontrolliertet, kontrolliert)
    • gebieten Verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • steuern Verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken Verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • beherrschen Verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
  3. overheersen (domineren; de overhand hebben)
    dominieren; überwiegen; herrschen; beherrschen; vorherrschen
    • dominieren Verb
    • überwiegen Verb (überwiege, überwiegst, überwiegt, überwog, überwogt, überwogen)
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen Verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
    • vorherrschen Verb (vorherrsche, vorherrschst, vorherrscht, vorherrschte, vorherrschtet, vorherrscht)

Konjugationen für overheersen:

o.t.t.
  1. overheers
  2. overheerst
  3. overheerst
  4. overheersen
  5. overheersen
  6. overheersen
o.v.t.
  1. overheerste
  2. overheerste
  3. overheerste
  4. overheersten
  5. overheersten
  6. overheersten
v.t.t.
  1. heb overheerst
  2. hebt overheerst
  3. heeft overheerst
  4. hebben overheerst
  5. hebben overheerst
  6. hebben overheerst
v.v.t.
  1. had overheerst
  2. had overheerst
  3. had overheerst
  4. hadden overheerst
  5. hadden overheerst
  6. hadden overheerst
o.t.t.t.
  1. zal overheersen
  2. zult overheersen
  3. zal overheersen
  4. zullen overheersen
  5. zullen overheersen
  6. zullen overheersen
o.v.t.t.
  1. zou overheersen
  2. zou overheersen
  3. zou overheersen
  4. zouden overheersen
  5. zouden overheersen
  6. zouden overheersen
en verder
  1. ben overheerst
  2. bent overheerst
  3. is overheerst
  4. zijn overheerst
  5. zijn overheerst
  6. zijn overheerst
diversen
  1. overheers!
  2. overheerst!
  3. overheerst
  4. overheersend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für overheersen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
befehlen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
beherrschen de overhand hebben; domineren; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; inhouden; inslikken; intomen; matigen; opdragen; rustig blijven; verordenen
dominieren de overhand hebben; domineren; overheersen
gebieten gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; voorschrijven
herrschen de overhand hebben; domineren; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; gebieden; gelasten; gezag hebben; heerschappij voeren; heersen; heersen van griep; opdragen; verordenen; verspreiden van ziekte
kommandieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; inmanen; invorderen; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; verordonneren; vorderen
kontrollieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren beproeven; controleren; examineren; inspecteren; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; onder controle hebben; onderzoeken; overhoren; schouwen; testen; toetsen
lenken gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; karren; leiden; leidinggeven; meevoeren; mennen; navigeren; overstag gaan; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
mächtiger sein beheersen; heersen over; machtiger zijn; onderwerpen; overheersen
regieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
steuern gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; navigeren; regelen; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
vorherrschen de overhand hebben; domineren; overheersen troef zijn
überwiegen de overhand hebben; domineren; overheersen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beherrschen gedomineerd; onderworpen
dominieren gedomineerd; onderworpen

Verwandte Definitionen für "overheersen":

  1. de meeste macht of invloed hebben1
    • de smaak van kaas overheerst bij deze boterham1

Wiktionary Übersetzungen für overheersen:

overheersen
verb
  1. de macht uitoefenen over een ander volk

Cross Translation:
FromToVia
overheersen vorherrschen prevail — To be current, widespread or predominant; to have currency or prevalence