Niederländisch

Detailübersetzungen für opjagen (Niederländisch) ins Deutsch

opjagen:

opjagen Verb (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)

  1. opjagen
    hetzen; eilen; hasten; wetzen
    • hetzen Verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • eilen Verb (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • hasten Verb (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • wetzen Verb (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
  2. opjagen (jachten; ophitsen; voortjagen; opdrijven)
    hochtreiben; jagen; hetzen; auftreiben; aufhetzen; aufjagen; antreiben; anspornen; hochdrehen; aufstacheln; aufwirbeln; aufscheuchen
    • hochtreiben Verb (treibe hoch, treibst hoch, treibt hoch, trieb hoch, triebt hoch, hochgetrieben)
    • jagen Verb (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen Verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • auftreiben Verb (treibe auf, treibst auf, treibt auf, trieb auf, triebt auf, aufgetrieben)
    • aufhetzen Verb (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufjagen Verb (jage auf, jagst auf, jagt auf, jagte auf, jagtet auf, aufgejagt)
    • antreiben Verb (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
    • anspornen Verb (sporne an, spornst an, spornt an, spornte an, sporntet an, angespornt)
    • hochdrehen Verb (drehe hoch, drehst hoch, dreht hoch, drehte hoch, drehtet hoch, hochgedreht)
    • aufstacheln Verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufwirbeln Verb (wirbele auf, wirbelst auf, wirbelt auf, wirbelte auf, wirbeltet auf, aufgewirbelt)

Konjugationen für opjagen:

o.t.t.
  1. jaag op
  2. jaagt op
  3. jaagt op
  4. jagen op
  5. jagen op
  6. jagen op
o.v.t.
  1. jaagde op
  2. jaagde op
  3. jaagde op
  4. jaagden op
  5. jaagden op
  6. jaagden op
v.t.t.
  1. heb opgejaagd
  2. hebt opgejaagd
  3. heeft opgejaagd
  4. hebben opgejaagd
  5. hebben opgejaagd
  6. hebben opgejaagd
v.v.t.
  1. had opgejaagd
  2. had opgejaagd
  3. had opgejaagd
  4. hadden opgejaagd
  5. hadden opgejaagd
  6. hadden opgejaagd
o.t.t.t.
  1. zal opjagen
  2. zult opjagen
  3. zal opjagen
  4. zullen opjagen
  5. zullen opjagen
  6. zullen opjagen
o.v.t.t.
  1. zou opjagen
  2. zou opjagen
  3. zou opjagen
  4. zouden opjagen
  5. zouden opjagen
  6. zouden opjagen
en verder
  1. ben opgejaagd
  2. bent opgejaagd
  3. is opgejaagd
  4. zijn opgejaagd
  5. zijn opgejaagd
  6. zijn opgejaagd
diversen
  1. jaag op!
  2. jaagt op!
  3. opgejaagd
  4. opjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opjagen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anspornen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bezielen; iemand motiveren; motiveren; opjutten; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; stimuleren; toejuichen
antreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aansporen; aanzetten; aanzwiepen; influisteren; ingeven; motiveren; opdrijven; opzwepen; souffleren; sterk prikkelen; stuwen; voortdrijven; voortjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegjagen
aufhetzen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; iets aanstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufjagen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanzetten; influisteren; ingeven; jachten; jakkeren; opzwepen; reppen; souffleren; spoeden; sterk prikkelen
aufscheuchen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen
aufstacheln jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanleiding geven tot; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken; provoceren; uitdagen; uitlokken
auftreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanzwiepen; jachten; jakkeren; naslaan; opdrijven; opduikelen; opscharrelen; opschroeven; opsnorren; opzoeken; reppen; spoeden; veel doen stijgen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen
aufwirbeln jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen omhoogkomen; opdwarrelen; opstijgen; opstuiven; opvliegen; opwaaien
eilen opjagen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tempomaken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hasten opjagen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hetzen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hochdrehen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen hoger draaien; omhoogdraaien; opdraaien
hochtreiben jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen doen stijgen; naar boven drijven; naar boven jagen; omhoogdrijven; omhoogjagen; opdrijven; opschroeven; prijs opdrijven; veel doen stijgen
jagen jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
wetzen opjagen aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; scherp maken; scherpen; slijpen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; wetten; zich haasten; zich spoeden

Wiktionary Übersetzungen für opjagen:


Cross Translation:
FromToVia
opjagen anfeuern; jagen; treiben; vor sich hertreiben pourchasserpoursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur.
opjagen dringen; rücken; stoßen; treiben; anfeuern; jagen; vor sich hertreiben pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.