Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. discipel:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für discipel (Niederländisch) ins Deutsch

discipel:

discipel [de ~ (m)] Nomen

  1. de discipel (volgeling; aanhanger; navolger; volger)
    der Anhänger; der Nachfolger; der Geselle; der Verfolger; der Jünger

Übersetzung Matrix für discipel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Anhänger aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volger aanhang; aanhanger; aanhangers; aanhangwagen; aanhangwagens; aanhangwagentje; bijwagen; discipelen; etiketten; fan; fans; labels; medestanders; ophanglussen; opleggers; partijgangers; prijskaartjes; supporter; supporters; trailers; volgelinge; volgelingen; volgers; voorstander
Geselle aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volger assistent; butler; gast; gezel; gezellin; gozer; helper; herenknecht; hulp; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; maat; man; partner; secondant; vent
Jünger aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volger discipelen; volgelinge; volgelingen
Nachfolger aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volger descendant; imitator; nabootser; navolger; opvolger
Verfolger aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volger achtervolger; vervolger

Verwandte Wörter für "discipel":


Wiktionary Übersetzungen für discipel:


Cross Translation:
FromToVia
discipel Jünger; Jüngerin disciple — a person who learns from another, especially one who then teaches others