Niederländisch

Detailübersetzungen für aankleden (Niederländisch) ins Deutsch

aankleden:

aankleden Verb (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)

  1. aankleden (aantrekken; aandoen)
    anziehen; ankleiden; sichanziehen; kleiden; anlegen
    • anziehen Verb (ziehe an, ziehst an, zieht an, zog an, zogt an, angezogen)
    • ankleiden Verb (kleide an, kleidest an, kleidet an, kleidete an, kleidetet an, angekleidet)
    • sichanziehen Verb (ziehe sich an, ziehst dich an, zieht sich anb, zog sich an, zogt euch an, sich angezogen)
    • kleiden Verb (kleide, kleidest, kleidet, kleidete, kleidetet, gekleidet)
    • anlegen Verb (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
  2. aankleden (versieringen aanbrengen; versieren; decoreren)
    dekorieren; verzieren; einkleiden
    • dekorieren Verb (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • verzieren Verb (verziere, verzierst, verziert, verzierte, verziertet, verziert)
    • einkleiden Verb (kleide ein, kleidest ein, kleidet ein, kleidete ein, kleidetet ein, eingekleidet)

Konjugationen für aankleden:

o.t.t.
  1. kleed aan
  2. kleedt aan
  3. kleedt aan
  4. kleden aan
  5. kleden aan
  6. kleden aan
o.v.t.
  1. kleedde aan
  2. kleedde aan
  3. kleedde aan
  4. kleedden aan
  5. kleedden aan
  6. kleedden aan
v.t.t.
  1. heb aangekleed
  2. hebt aangekleed
  3. heeft aangekleed
  4. hebben aangekleed
  5. hebben aangekleed
  6. hebben aangekleed
v.v.t.
  1. had aangekleed
  2. had aangekleed
  3. had aangekleed
  4. hadden aangekleed
  5. hadden aangekleed
  6. hadden aangekleed
o.t.t.t.
  1. zal aankleden
  2. zult aankleden
  3. zal aankleden
  4. zullen aankleden
  5. zullen aankleden
  6. zullen aankleden
o.v.t.t.
  1. zou aankleden
  2. zou aankleden
  3. zou aankleden
  4. zouden aankleden
  5. zouden aankleden
  6. zouden aankleden
diversen
  1. kleed aan!
  2. kleedt aan!
  3. aangekleed
  4. aankledende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aankleden [znw.] Nomen

  1. aankleden (kleden; aandoen; aantrekken)
    Anziehen; Ankleiden; Anlegen

Übersetzung Matrix für aankleden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Ankleiden aandoen; aankleden; aantrekken; kleden
Anlegen aandoen; aankleden; aantrekken; kleden aanleggen
Anziehen aandoen; aankleden; aantrekken; kleden aanschroeven; aantrekken; accelereren; haal; optrekken; ruk; straktrekken; trek; vastschroeven; versnellen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ankleiden aandoen; aankleden; aantrekken bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
anlegen aandoen; aankleden; aantrekken aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aanleggen; aanmeren; afmeren; beleggen; bevestigen; debarkeren; installeren; investeren; landen; meren; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
anziehen aandoen; aankleden; aantrekken aandraaien; aannemen; aanschroeven; aantrekken; door draaien vastmaken; in dienst nemen; inhuren; omhoogkomen; omhoogtrekken; opstijgen; opvliegen; vastschroeven
dekorieren aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen afwerken; decoreren; een onderscheidingsteken geven; garneren; onderscheid maken; onderscheiden; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; ridderen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
einkleiden aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen inkleden
kleiden aandoen; aankleden; aantrekken
sichanziehen aandoen; aankleden; aantrekken
verzieren aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen afwerken; garneren; opluisteren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
- kleden

Synonyms for "aankleden":


Verwandte Definitionen für "aankleden":

  1. iets versieren, gezelliger maken1
    • zullen we de zaal een beetje aankleden?1
  2. kleren aan het lijf doen1
    • wanneer kleden jullie je aan?1

Wiktionary Übersetzungen für aankleden:

aankleden
verb
  1. meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien
  2. iemand kleren aandoen
  3. zijn kledij aantrekken

Cross Translation:
FromToVia
aankleden kostümieren costume — dress with a costume
aankleden anziehen; ankleiden; kleiden dress — to clothe (something or somebody)
aankleden anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
aankleden möblieren meublergarnir de meubles.
aankleden annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in; anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden; beziehen; überziehen; antun; auflegen; anlegen; in Stuck arbeiten revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
aankleden anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden vêtirhabiller, couvrir d’un vêtement.

Verwandte Übersetzungen für aankleden