Niederländisch

Detailübersetzungen für loshaken (Niederländisch) ins Deutsch

loshaken:

loshaken Verb (haak los, haakt los, haakte los, haakten los, losgehaakt)

  1. loshaken
    zurückdrehen; lösen; tilgen; aufknüpfen; abkoppeln; aufbinden; aufknöpfen; rückgängig machen; aufhaken; loshaken; entknoten; aufknoten
    • zurückdrehen Verb (drehe zurück, drehst zurück, dreht zurück, drehte zurück, drehtet zurück, zurückgedreht)
    • lösen Verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • tilgen Verb (tilge, tilgst, tilgt, tilgte, tilgtet, getilgt)
    • aufknüpfen Verb (knüpfe auf, knüpfst auf, knüpft auf, knüpfte auf, knüpftet auf, aufgeknüpft)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • aufbinden Verb (binde auf, bindest auf, bindet auf, bindete auf, bindetet auf, aufgebunden)
    • aufknöpfen Verb (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • rückgängig machen Verb (mache rückgängig, machst rückgängig, macht rückgängig, machte rückgängig, machtet rückgängig, rückgängig gemacht)
    • aufhaken Verb (hake auf, hakst auf, hakt auf, hakte auf, haktet auf, aufgehakt)
    • loshaken Verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • entknoten Verb (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  2. loshaken
    abkoppeln
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)

Konjugationen für loshaken:

o.t.t.
  1. haak los
  2. haakt los
  3. haakt los
  4. haken los
  5. haken los
  6. haken los
o.v.t.
  1. haakte los
  2. haakte los
  3. haakte los
  4. haakten los
  5. haakten los
  6. haakten los
v.t.t.
  1. heb losgehaakt
  2. hebt losgehaakt
  3. heeft losgehaakt
  4. hebben losgehaakt
  5. hebben losgehaakt
  6. hebben losgehaakt
v.v.t.
  1. had losgehaakt
  2. had losgehaakt
  3. had losgehaakt
  4. hadden losgehaakt
  5. hadden losgehaakt
  6. hadden losgehaakt
o.t.t.t.
  1. zal loshaken
  2. zult loshaken
  3. zal loshaken
  4. zullen loshaken
  5. zullen loshaken
  6. zullen loshaken
o.v.t.t.
  1. zou loshaken
  2. zou loshaken
  3. zou loshaken
  4. zouden loshaken
  5. zouden loshaken
  6. zouden loshaken
en verder
  1. ben losgehaakt
  2. bent losgehaakt
  3. is losgehaakt
  4. zijn losgehaakt
  5. zijn losgehaakt
  6. zijn losgehaakt
diversen
  1. haak los!
  2. haakt los!
  3. losgehaakt
  4. loshakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für loshaken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abkoppeln loshaken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
aufbinden loshaken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; opbinden; ophangen; opknopen; scheiden
aufhaken loshaken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
aufknoten loshaken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknöpfen loshaken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opheffen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknüpfen loshaken detacheren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ophangen; opknopen; scheiden
entknoten loshaken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
loshaken loshaken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
lösen loshaken afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
rückgängig machen loshaken afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren; ongedaan maken; te niet doen; terugdraaien; terugschroeven
tilgen loshaken aflossen; betalen; delgen; diskwalificeren; inlossen; remplaceren; royeren; tenietdoen; uitsluiten; vereffenen; vernietigen; vernieuwen; vervangen; verwisselen; voldoen
zurückdrehen loshaken terugdraaien; terugschroeven

Wiktionary Übersetzungen für loshaken:


Cross Translation:
FromToVia
loshaken auseinander haken dégraferdétacher une chose de l’agrafe ou des agrafes qui la retenir.



Deutsch

Detailübersetzungen für loshaken (Deutsch) ins Niederländisch

loshaken:

loshaken Verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)

  1. loshaken (abfallen; ausfallen; abhängen; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven Verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen Verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken Verb (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden Verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van Verb
    • afvallen Verb (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • afzeggen Verb (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
  2. loshaken (aufhaken; zurückdrehen; lösen; )
    loshaken
    • loshaken Verb (haak los, haakt los, haakte los, haakten los, losgehaakt)
  3. loshaken (losziehen; aufmachen; ausfädeln; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken Verb (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken Verb (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen Verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen Verb (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen Verb (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen Verb (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)

Konjugationen für loshaken:

Präsens
  1. hake los
  2. hakst los
  3. hakt los
  4. haken los
  5. hakt los
  6. haken los
Imperfekt
  1. hakte los
  2. haktest los
  3. hakte los
  4. hakten los
  5. haktet los
  6. hakten los
Perfekt
  1. habe losgehakt
  2. hast losgehakt
  3. hat losgehakt
  4. haben losgehakt
  5. habt losgehakt
  6. haben losgehakt
1. Konjunktiv [1]
  1. hake los
  2. hakest los
  3. hake los
  4. haken los
  5. haket los
  6. haken los
2. Konjunktiv
  1. hakte los
  2. haktest los
  3. hakte los
  4. hakten los
  5. haktet los
  6. hakten los
Futur 1
  1. werde loshaken
  2. wirst loshaken
  3. wird loshaken
  4. werden loshaken
  5. werdet loshaken
  6. werden loshaken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde loshaken
  2. würdest loshaken
  3. würde loshaken
  4. würden loshaken
  5. würdet loshaken
  6. würden loshaken
Diverses
  1. hak los!
  2. hakt los!
  3. haken Sie los!
  4. losgehakt
  5. loshakend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für loshaken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afhaken Abkoppeln; Aufhören; Ausscheiden
afvallen Abmagern; Abmagerung
afzeggen Abbestellen; Absagen
afzien van von etwas Absehen
lostornen Abtrennen
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afhaken abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
afvallen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abmagern; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren
afzeggen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbestellen; abblasen; absagen; anbsetzen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
afzien van abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
eruitstappen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
loshaken abkoppeln; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; entknoten; loshaken; lösen; rückgängig machen; tilgen; zurückdrehen abkoppeln
loskrijgen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; aufbekommen; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; trennen; unterbrechen
losmaken abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; befreien; entfesseln; entknoten; entkoppeln; entlassen; enträtseln; entwirren; erlösen; freigeben; freilassen; freimachen; herbeiführen; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; trennen; unterbrechen; verursachen
lostornen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben
opgeven abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln anmelden; aufgeben; aushändigen; ausliefern; ausscheiden; die Hoffnung aufgeben; einschreiben; eintragen; etwas aufgeben; in den Sack hauen; kaitulieren; kapitulieren; opfern; verzichten; zurücktreten; übergeben
ophouden abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbrechen; ablassen; absterben; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; erlöschen; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; schließen; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; vollenden; zurücktreten
stoppen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhören; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
tornen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben
uithalen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben ausfädeln; ausheben; aushecken; ausholen; ausnehmen; ausräumen; herausnehmen; leermachen; treiben
uittrekken abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben auskleiden; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen

Synonyms for "loshaken":