Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. afblaffen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afblaffen (Niederländisch) ins Deutsch

afblaffen:

afblaffen Verb (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)

  1. afblaffen (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; toebijten; afbekken)
    anschnauzen; anfahren
    • anschnauzen Verb (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)
    • anfahren Verb (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)

Konjugationen für afblaffen:

o.t.t.
  1. blaf af
  2. blaft af
  3. blaft af
  4. blaffen af
  5. blaffen af
  6. blaffen af
o.v.t.
  1. blafte af
  2. blafte af
  3. blafte af
  4. blaften af
  5. blaften af
  6. blaften af
v.t.t.
  1. heb afgeblaft
  2. hebt afgeblaft
  3. heeft afgeblaft
  4. hebben afgeblaft
  5. hebben afgeblaft
  6. hebben afgeblaft
v.v.t.
  1. had afgeblaft
  2. had afgeblaft
  3. had afgeblaft
  4. hadden afgeblaft
  5. hadden afgeblaft
  6. hadden afgeblaft
o.t.t.t.
  1. zal afblaffen
  2. zult afblaffen
  3. zal afblaffen
  4. zullen afblaffen
  5. zullen afblaffen
  6. zullen afblaffen
o.v.t.t.
  1. zou afblaffen
  2. zou afblaffen
  3. zou afblaffen
  4. zouden afblaffen
  5. zouden afblaffen
  6. zouden afblaffen
diversen
  1. blaf af!
  2. blaft af!
  3. afgeblaft
  4. afblaffende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afblaffen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anfahren afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen aanvaren; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; uitsliepen; uitvallen tegen
anschnauzen afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen afsnauwen; grauwen; snauwen; uitsliepen; uitvallen tegen; uitvaren tegen

Wiktionary Übersetzungen für afblaffen:

afblaffen
verb
  1. door bejegening met ruwe woorden van zich afschrikken