Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. aneinanderkuppeln:


Deutsch

Detailübersetzungen für aneinanderkuppeln (Deutsch) ins Niederländisch

aneinanderkuppeln:

aneinanderkuppeln Verb

  1. aneinanderkuppeln (zusammenfügen)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen Verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren Verb (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)

Übersetzung Matrix für aneinanderkuppeln:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koppelen Ankuppeln
verbinden verbinden
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koppelen aneinanderkuppeln; zusammenfügen Link; Verknüpfen; andocken; aneinanderreihen; einlegen; fügen; ketten; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknüpfen; verkuppeln; zuordnen; zusammenfügen; zusammenlegen
paren aneinanderkuppeln; zusammenfügen bumsen; ficken; vögeln
verbinden aneinanderkuppeln; zusammenfügen anbinden; aneinanderreihen; anketten; anknöpfen; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; fügen; heften; ketten; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; schnüren; verankern; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenbinden; zusammenfügen; zusammenlegen
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koppelen Kopplung; Verlinkung