Übersicht


Deutsch

Detailübersetzungen für abtakeln (Deutsch) ins Niederländisch

abtakeln:

abtakeln Verb (takele ab, takelst ab, takelt ab, takelte ab, takeltet ab, abgetakelt)

  1. abtakeln (demontieren; entfernen; wegnehmen; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen Verb (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren Verb (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen Verb (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen Verb (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen Verb (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  2. abtakeln (altern; veralten)
    verouderen
    • verouderen Verb (verouder, veroudert, verouderde, verouderden, verouderd)

Konjugationen für abtakeln:

Präsens
  1. takele ab
  2. takelst ab
  3. takelt ab
  4. takelen ab
  5. takelt ab
  6. takelen ab
Imperfekt
  1. takelte ab
  2. takeltest ab
  3. takelte ab
  4. takelten ab
  5. takeltet ab
  6. takelten ab
Perfekt
  1. habe abgetakelt
  2. hast abgetakelt
  3. hat abgetakelt
  4. haben abgetakelt
  5. habt abgetakelt
  6. haben abgetakelt
1. Konjunktiv [1]
  1. takele ab
  2. takelest ab
  3. takele ab
  4. takelen ab
  5. takelet ab
  6. takelen ab
2. Konjunktiv
  1. takelte ab
  2. takeltest ab
  3. takelte ab
  4. takelten ab
  5. takeltet ab
  6. takelten ab
Futur 1
  1. werde abtakeln
  2. wirst abtakeln
  3. wird abtakeln
  4. werden abtakeln
  5. werdet abtakeln
  6. werden abtakeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abtakeln
  2. würdest abtakeln
  3. würde abtakeln
  4. würden abtakeln
  5. würdet abtakeln
  6. würden abtakeln
Diverses
  1. takel ab!
  2. takelt ab!
  3. takelen Sie ab!
  4. abgetakelt
  5. abtakelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für abtakeln:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
onttakelen Abschirren; Abtakeln
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
demonteren abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
ontmantelen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
onttakelen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
uit elkaar halen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen abkoppeln; abreißen; aufknoten; aus einander spleißen; deuten; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; ganz kaputt und auseinander holen; herausbringen; loskoppeln; losreißen; lösen; scheiden; sichlösen; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uit elkaar nemen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen analysieren; auseinandernehmen; sezieren; zergliedern; zerlegen
uiteen nemen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
verouderen abtakeln; altern; veralten