Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
-
treiben:
- doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten; uitoefenen; beoefenen; plegen; begaan; per ongeluk doen; uithalen; uitspoken; kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken; de liefde bedrijven; ontlenen; lenen; opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan; losmaken; uittrekken; lostornen; tornen; loskrijgen; functioneren
- Treiben:
-
Wiktionary:
- treiben → stuwen, aandrijven, bedrijven, drijven
- treiben → samendrijven, drijven, maken, motiveren, meedrijven, afdrijven, op drift zijn, aftappen, aandrijven, opjagen, voortdrijven, douwen, dringen, duwen, stoten, aanduwen
Deutsch
Detailübersetzungen für treiben (Deutsch) ins Niederländisch
treiben:
-
treiben (tun; verrichten; betreiben; ausrichten; erledigen; erfüllen; schaffen; handeln; erreichen; vollziehen; leisten; ausüben; vornehmen; schütten)
-
treiben (ausüben; betreiben)
-
treiben (ausüben; pflegen; betreiben)
-
treiben (ungewollt etwas tun; pflegen; ausüben; betreiben)
-
treiben (aushecken; ausfädeln)
-
treiben (züchten; erzeugen; kultivieren; anbauen; fortpflanzen; aufziehen; umbauen; hervorbringen; anpflanzen; aufbauen; umgestalten; ziehen; hegen; heranziehen; zeugen; umwandeln; heranbilden)
kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken-
procreëren Verb
-
treiben (betreiben)
-
treiben (entlehnen; leihen; ziehen; entnehmen; holen; andrehen; erreichen; heranziehen; borgen; hervorziehen; ausschöpfen; herausnehmen; aushecken; ausfädeln; schaffen; abheben; schöpfen; ausnehmen; ausholen; auspumpen)
-
treiben (aufstehen; gehen; emporkommen; sicher heben; aufgehen)
-
treiben (losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; auflösen; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten)
-
treiben (funktionieren; handeln; machen; schaffen; gehen; leisten; tun; erfüllen; schieben; schütten; verrichten)
Konjugationen für treiben:
Präsens
- treibe
- treibst
- treibt
- treiben
- treibt
- treiben
Imperfekt
- trieb
- triebst
- trieb
- trieben
- triebt
- trieben
Perfekt
- habe getrieben
- hast getrieben
- hat getrieben
- haben getrieben
- habt getrieben
- haben getrieben
1. Konjunktiv [1]
- treibe
- treibest
- treibe
- treiben
- treibet
- treiben
2. Konjunktiv
- triebe
- triebest
- triebe
- trieben
- triebet
- trieben
Futur 1
- werde treiben
- wirst treiben
- wird treiben
- werden treiben
- werdet treiben
- werden treiben
1. Konjunktiv [2]
- würde treiben
- würdest treiben
- würde treiben
- würden treiben
- würdet treiben
- würden treiben
Diverses
- treib!
- treibt!
- treiben Sie!
- getrieben
- treibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für treiben:
Synonyms for "treiben":
Wiktionary Übersetzungen für treiben:
treiben
treiben
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• treiben | → samendrijven; drijven | ↔ drive — herd (animals) in a particular direction |
• treiben | → maken; drijven | ↔ drive — cause to become |
• treiben | → motiveren | ↔ drive — to motivate |
• treiben | → drijven | ↔ float — be supported by a liquid |
• treiben | → meedrijven | ↔ float — move in a particular direction with the liquid in which one is floating |
• treiben | → drijven; afdrijven; op drift zijn; aftappen | ↔ dériver — détourner un cours d’eau. |
• treiben | → drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• treiben | → douwen; dringen; duwen; stoten; aanduwen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |
Treiben:
-
Treiben
-
Treiben (Emsigkeit; Gewühl; Beschäftigung; Geschäftigkeit; Betriebsamkeit; Regsamkeit; Gedränge; Getöse; Lebhaftigkeit; Gewimmel; Spektakel; Gebrüll; Trara; reges Leben; Rummel; Getreibe; Trubel; Andrang; Gewirr; Getue; Lebendigkeit; Geselligkeit; Gedrängtheit)
het pandemonium; de opschudding; de heksenketel; de beroering; het leven; de drukte; het lawaai; het rumoer; het geraas; het tumult; de heibel -
Treiben (Aktivität; Tätigkeit; Betriebsamkeit)
-
Treiben (Gedränge; Gewühl; Gewirr; Emsigkeit; Rummel; Getreibe; Getue; Gewimmel)
-
Treiben (überraschend eingreifende Polizeistreife; Razzia; Angriff; Ansturm; Hatz; Erstürmung; Hetzjagd; Treibjagd; Bestürmung)
-
Treiben (ungeordnetes Treiben; Durcheinander)
-
Treiben (Dünung; Seegang; Tumult; Wellengang; Wellenschlag; Sintflut)
-
Treiben (Betriebsamkeit; Trubel; Hektik; Gedränge; Gewirr; Gewühl; Geschäftigkeit; Gewimmel; Emsigkeit)