Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. schateren:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für schateren (Niederländisch) ins Spanisch

schateren:

schateren Verb (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)

  1. schateren (lachen)
    reír; reírse

Konjugationen für schateren:

o.t.t.
  1. schater
  2. schatert
  3. schatert
  4. schateren
  5. schateren
  6. schateren
o.v.t.
  1. schaterde
  2. schaterde
  3. schaterde
  4. schaterden
  5. schaterden
  6. schaterden
v.t.t.
  1. heb geschaterd
  2. hebt geschaterd
  3. heeft geschaterd
  4. hebben geschaterd
  5. hebben geschaterd
  6. hebben geschaterd
v.v.t.
  1. had geschaterd
  2. had geschaterd
  3. had geschaterd
  4. hadden geschaterd
  5. hadden geschaterd
  6. hadden geschaterd
o.t.t.t.
  1. zal schateren
  2. zult schateren
  3. zal schateren
  4. zullen schateren
  5. zullen schateren
  6. zullen schateren
o.v.t.t.
  1. zou schateren
  2. zou schateren
  3. zou schateren
  4. zouden schateren
  5. zouden schateren
  6. zouden schateren
en verder
  1. ben geschaterd
  2. bent geschaterd
  3. is geschaterd
  4. zijn geschaterd
  5. zijn geschaterd
  6. zijn geschaterd
diversen
  1. schater!
  2. schatert!
  3. geschaterd
  4. schaterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für schateren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
reírse toegrijnzen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
reír lachen; schateren
reírse lachen; schateren

Wiktionary Übersetzungen für schateren:

schateren
verb
  1. luidkeels lachen