Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitvaren in Niederländisch

uitvaren:

uitvaren Verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren
    uitvaren; afvaren; van wal gaan
    • uitvaren Verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • afvaren Verb (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • van wal gaan Verb (ga van wal, gaat van wal, ging van wal, gingen van wal, van wal gegaan)
  2. uitvaren
    tekeergaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
    • tekeergaan Verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • uitvaren Verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • donderen Verb (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)

Konjugationen für uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] Nomen

  1. uitvaren
    de afvaart; uitvaren; afvaren

Related Synonyms for uitvaren