Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. uitsturen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitsturen (Niederländisch) ins Französisch

uitsturen:

uitsturen Verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)

  1. uitsturen (wegsturen; ontslaan; ontheffen; verzenden; wegzenden)
    licencier; décharger; renvoyer; congédier; démettre
    • licencier Verb (licencie, licencies, licencions, licenciez, )
    • décharger Verb (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • renvoyer Verb (renvoie, renvoies, renvoyons, renvoyez, )
    • congédier Verb (congédie, congédies, congédions, congédiez, )
    • démettre Verb (démets, démet, démettons, démettez, )

Konjugationen für uitsturen:

o.t.t.
  1. stuur uit
  2. stuurt uit
  3. stuurt uit
  4. sturen uit
  5. sturen uit
  6. sturen uit
o.v.t.
  1. stuurde uit
  2. stuurde uit
  3. stuurde uit
  4. stuurden uit
  5. stuurden uit
  6. stuurden uit
v.t.t.
  1. heb uitgestuurd
  2. hebt uitgestuurd
  3. heeft uitgestuurd
  4. hebben uitgestuurd
  5. hebben uitgestuurd
  6. hebben uitgestuurd
v.v.t.
  1. had uitgestuurd
  2. had uitgestuurd
  3. had uitgestuurd
  4. hadden uitgestuurd
  5. hadden uitgestuurd
  6. hadden uitgestuurd
o.t.t.t.
  1. zal uitsturen
  2. zult uitsturen
  3. zal uitsturen
  4. zullen uitsturen
  5. zullen uitsturen
  6. zullen uitsturen
o.v.t.t.
  1. zou uitsturen
  2. zou uitsturen
  3. zou uitsturen
  4. zouden uitsturen
  5. zouden uitsturen
  6. zouden uitsturen
en verder
  1. ben uitgestuurd
  2. bent uitgestuurd
  3. is uitgestuurd
  4. zijn uitgestuurd
  5. zijn uitgestuurd
  6. zijn uitgestuurd
diversen
  1. stuur uit!
  2. stuurt uit!
  3. uitgestuurd
  4. uitsturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitsturen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
congédier ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; ecarteren; eruit gooien; van zijn positie verdrijven; vrijaf geven; vrijgeven
décharger ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontladen; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; zuiveren
démettre ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; ecarteren; eruit gooien; ontzetten; uit de macht ontzetten; van zijn positie verdrijven
licencier ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven
renvoyer ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afmarcheren; afnemen; afschepen; afschrikken; afwimpelen; afzonderen; bang maken; ecarteren; echoën; galmen; laten inrukken; lichten; omruilen; omwisselen; opschorten; opschuiven; opsturen; pasporteren; posten; reflecteren; rekken; resoneren; restitueren; retourneren; ruilen; schallen; sturen; terugbrengen; teruggeven; terugkaatsen; terugsturen; terugzenden; toewerpen; toezenden; uitstellen; verdagen; verplaatsen; verschrikken; verschuiven; vertragen; vervreemden; verwijderen; verwijzen naar; verwisselen; verzenden; voor zich uitschuiven; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerspiegelen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegsturen; wegwerken; wegzenden; wisselen