Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. dichttrekken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für dichttrekken (Niederländisch) ins Französisch

dichttrekken:

dichttrekken Verb (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)

  1. dichttrekken (aantrekken)
    tirer; revêtir; serrer; boucler; mettre; passer; sangler; fermer en tirant
    • tirer Verb (tire, tires, tirons, tirez, )
    • revêtir Verb (revêts, revêt, revêtons, revêtez, )
    • serrer Verb (serre, serres, serrons, serrez, )
    • boucler Verb (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
    • mettre Verb (mets, met, mettons, mettez, )
    • passer Verb (passe, passes, passons, passez, )
    • sangler Verb (sangle, sangles, sanglons, sanglez, )

Konjugationen für dichttrekken:

o.t.t.
  1. trek dicht
  2. trekt dicht
  3. trekt dicht
  4. trekken dicht
  5. trekken dicht
  6. trekken dicht
o.v.t.
  1. trok dicht
  2. trok dicht
  3. trok dicht
  4. trokken dicht
  5. trokken dicht
  6. trokken dicht
v.t.t.
  1. heb dichtgetrokken
  2. hebt dichtgetrokken
  3. heeft dichtgetrokken
  4. hebben dichtgetrokken
  5. hebben dichtgetrokken
  6. hebben dichtgetrokken
v.v.t.
  1. had dichtgetrokken
  2. had dichtgetrokken
  3. had dichtgetrokken
  4. hadden dichtgetrokken
  5. hadden dichtgetrokken
  6. hadden dichtgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal dichttrekken
  2. zult dichttrekken
  3. zal dichttrekken
  4. zullen dichttrekken
  5. zullen dichttrekken
  6. zullen dichttrekken
o.v.t.t.
  1. zou dichttrekken
  2. zou dichttrekken
  3. zou dichttrekken
  4. zouden dichttrekken
  5. zouden dichttrekken
  6. zouden dichttrekken
en verder
  1. is dichtgetrokken
  2. zijn dichtgetrokken
diversen
  1. trek dicht!
  2. trekt dicht!
  3. dichtgetrokken
  4. dichttrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für dichttrekken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
serrer aanschroeven; vastschroeven
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
boucler aantrekken; dichttrekken aangespen; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtgespen; dichtmaken; dichtsnoeren; gespen; grendelen; in de krul zetten; kroezen; krullen; locken; omgespen; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedoen; toegespen; toemaken; toetrekken; vastgespen; vergrendelen
fermer en tirant aantrekken; dichttrekken
mettre aantrekken; dichttrekken aan tafel bedienen; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten
passer aantrekken; dichttrekken aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aflopen; besteden; bezoeken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; vergaan; verlenen; verlopen; verstrekken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorbijvaren
revêtir aantrekken; dichttrekken andere kleren aantrekken; bedekken; bekleden; functie bekleden; omkleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien; verkleden; vervullen
sangler aantrekken; dichttrekken
serrer aantrekken; dichttrekken aandraaien; aandrukken; aanschroeven; comprimeren; dichtdraaien; dichtknijpen; dichtschroeven; door draaien vastmaken; drukken; klemmen; klemzetten; knellen; knuffelen; liefkozen; met gespannen voorwerp omsluiten; omklemmen; omspannen; oprekken; overspannen; rekken; samendrukken; samenpersen; schroeven; strak zitten; vastdraaien; vastdrukken; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastknijpen; vastschroeven
tirer aantrekken; dichttrekken afschieten; aftrekken; afvuren; getallen van elkaar aftrekken; naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; omhoogtrekken; opentrekken; prenten; schieten; schoten lossen; sleuren; trekken; van het lijf trekken; voorttrekken; vuren; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan