Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. hecht:
  2. hechten:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für hecht (Niederländisch) ins Spanisch

hecht:

hecht Adjektiv

  1. hecht
    fijo; estable; firme; sólido; duradero; inmóvil

Übersetzung Matrix für hecht:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
duradero hecht blijvend; de hele tijd; duurzaam; ferm; fiks; flink; langjarig; stevig; veeljarig; voortdurend
estable hecht blijvend; degelijke; duurzaam; duurzame; gelijkblijvend; gelijkmatig; gestaag; kredietwaardig; solvabel; solvent; stabiel; stevig; waardevast
fijo hecht onbuigzaam; onverzettelijk; scherp; star; stijfkoppig; strak; stug; taai; verstard; vlijmend; vlijmscherp
firme hecht beslist; besluitvaardig; breed; degelijke; doortastend; ferm; fiks; flink; fors; gedecideerd; geheid; kordaat; krachtdadig; krachtig; onbuigzaam; ongetwijfeld; onverzettelijk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; resoluut; robuust; solide; stabiel; standvastig; sterk; stevig; stevig gebouwd; stijfkoppig; stug; taai; uit de kluiten gewassen; vast en zeker; vastberaden; vastbesloten; vasthoudend; volhardend; zeker
inmóvil hecht bedaard; bewegingloos; bewegingsloos; doodstil; gelijkmoedig; immobiel; in 't geniep; kalm; kalmpjes; muisstil; onbeweeglijk; onbeweeglijke; onbewogen; onderkoeld; roerloos; rustig; sereen; stilstaand; zonder roer
sólido hecht behorende tot de harde kern; betrouwbaar; blijvend; corpulent; degelijk; degelijke; deugdelijk; dik; doortimmerd; doorwrocht; duurzaam; duurzame; fors; gezet; lijvig; massief; niet hol; potig; robuust; solide; stevig; struis; van de harde kern; zwaar; zwaargebouwd; zwaarlijvig

Verwandte Wörter für "hecht":

  • hechtheid, hechter, hechtere, hechtst, hechtste, hechte

Wiktionary Übersetzungen für hecht:


Cross Translation:
FromToVia
hecht firme; resistente; sólido ferme — Qui a de la consistance, de la dureté.
hecht robusto; resistente robuste — Qui est fort, vigoureux, résistant.
hecht sólido solide — physique|fr Qui a de la consistance.

hechten:

hechten Verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)

  1. hechten (vastnaaien)
    coser; suturar
  2. hechten (aanhechten; bevestigen)
    pegar; fijar; atar
  3. hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)

Konjugationen für hechten:

o.t.t.
  1. hecht
  2. hecht
  3. hecht
  4. hechten
  5. hechten
  6. hechten
o.v.t.
  1. hechtte
  2. hechtte
  3. hechtte
  4. hechtten
  5. hechtten
  6. hechtten
v.t.t.
  1. heb gehecht
  2. hebt gehecht
  3. heeft gehecht
  4. hebben gehecht
  5. hebben gehecht
  6. hebben gehecht
v.v.t.
  1. had gehecht
  2. had gehecht
  3. had gehecht
  4. hadden gehecht
  5. hadden gehecht
  6. hadden gehecht
o.t.t.t.
  1. zal hechten
  2. zult hechten
  3. zal hechten
  4. zullen hechten
  5. zullen hechten
  6. zullen hechten
o.v.t.t.
  1. zou hechten
  2. zou hechten
  3. zou hechten
  4. zouden hechten
  5. zouden hechten
  6. zouden hechten
en verder
  1. ben gehecht
  2. bent gehecht
  3. is gehecht
  4. zijn gehecht
  5. zijn gehecht
  6. zijn gehecht
diversen
  1. hecht!
  2. hecht!
  3. gehecht
  4. hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für hechten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atar aanhechten; aanknopen; vasthechten
enganchar vasthaken
fijar vastzetten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atar aanhechten; bevestigen; hechten aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aanlijnen; afbinden; afsnoeren; binden; detineren; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; gevangenhouden; hoogbinden; in hechtenis houden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; opbinden; rijgen; samenbinden; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vasthouden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verankeren; verbinden
coser hechten; vastnaaien beminnen; de liefde bedrijven; doorstikken; innaaien; liefkozen; minnekozen; minnen; naaien; opnaaien; opstikken; stikken; vrijen
enganchar hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aanhaken; aanhangen; aankoppelen; haken; klemmen; knellen; krammen; met een kram vastmaken; omklemmen; ronselen; vasthaken; vastkoppelen; voorspannen
fijar aanhechten; bevestigen; hechten aan elkaar bevestigen; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; fiksen; gebieden; gelasten; goedmaken; herstellen; iets vastkleven; kleven; maken; pinnen; plaats toekennen; plaatsen; plakken; rechtzetten; repareren; snappen; spelden; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorschrijven
pegar aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; afbedelen; afranselen; beplakken; beroeren; bonken; hameren; heien; iemand raken; iemand toetakelen; iemand treffen; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; raken; rammen; samenplakken; slaan; treffen; vastkleven; vastlijmen; vastmaken; vastplakken
suturar hechten; vastnaaien

Wiktionary Übersetzungen für hechten:

hechten
verb
  1. zich hechten aan

Cross Translation:
FromToVia
hechten suturar suture — to sew up or join by means of a suture
hechten pegar collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.