Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. winkelen:
  2. winkel:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für winkelen (Niederländisch) ins Englisch

winkelen:

winkelen Verb (winkel, winkelt, winkelde, winkelden, gewinkeld)

  1. winkelen (boodschappen doen; inkopen; inslaan; inkopen doen)
    to stock; to go shopping; to take in; to do the shopping; to lay in; to do some shopping
    • stock Verb (stocks, stocked, stocking)
    • go shopping Verb (goes shopping, went shopping, going shopping)
    • take in Verb (takes in, took in, taking in)
    • do the shopping Verb (does the shopping, did the shopping, doing the shopping)
    • lay in Verb (lays in, laid in, laying in)
    • do some shopping Verb (does some shopping, did some shopping, doing some shopping)
    to shop
    – do one's shopping 1
    • shop Verb (shops, shopped, shopping)
      • She goes shopping every Friday1
  2. winkelen (boodschappen doen)
    to shop
    – do one's shopping 1
    • shop Verb (shops, shopped, shopping)
      • She goes shopping every Friday1

Konjugationen für winkelen:

o.t.t.
  1. winkel
  2. winkelt
  3. winkelt
  4. winkelen
  5. winkelen
  6. winkelen
o.v.t.
  1. winkelde
  2. winkelde
  3. winkelde
  4. winkelden
  5. winkelden
  6. winkelden
v.t.t.
  1. heb gewinkeld
  2. hebt gewinkeld
  3. heeft gewinkeld
  4. hebben gewinkeld
  5. hebben gewinkeld
  6. hebben gewinkeld
v.v.t.
  1. had gewinkeld
  2. had gewinkeld
  3. had gewinkeld
  4. hadden gewinkeld
  5. hadden gewinkeld
  6. hadden gewinkeld
o.t.t.t.
  1. zal winkelen
  2. zult winkelen
  3. zal winkelen
  4. zullen winkelen
  5. zullen winkelen
  6. zullen winkelen
o.v.t.t.
  1. zou winkelen
  2. zou winkelen
  3. zou winkelen
  4. zouden winkelen
  5. zouden winkelen
  6. zouden winkelen
diversen
  1. winkel!
  2. winkelt!
  3. gewinkeld
  4. winkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

winkelen [znw.] Nomen

  1. winkelen
    the shopping; the go out shopping

Übersetzung Matrix für winkelen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
go out shopping winkelen
shop bedrijf; firma; onderneming; werkplaats; winkel; winkelzaak; zaak
shopping winkelen
stock goederenvoorraad; groeifonds; laatje; landbouwhuisdier; voorraad; voorraden
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
do some shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
do the shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
go shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
lay in boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
shop boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
stock boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen bewaren; deponeren; opslaan
take in boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen absorberen; afvoeren; binnenbrengen; binnenhalen; doorslikken; in zich opnemen; incorporeren; inhalen; inlijven; meedragen; naar binnen halen; naar boven halen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; slikken; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren

Verwandte Wörter für "winkelen":


Wiktionary Übersetzungen für winkelen:

winkelen
verb
  1. to visit shops
noun
  1. activity of buying

winkelen form of winkel:

winkel [de ~ (m)] Nomen

  1. de winkel (winkelzaak; zaak)
    the shop
    • shop [the ~] Nomen

Übersetzung Matrix für winkel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
shop winkel; winkelzaak; zaak bedrijf; firma; onderneming; werkplaats; zaak
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
shop boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen

Verwandte Wörter für "winkel":

  • winkelen, winkels, winkeltje, winkeltjes

Verwandte Definitionen für "winkel":

  1. gebouw waar je dingen kunt kopen2
    • ze hebben een groentewinkel2

Wiktionary Übersetzungen für winkel:

winkel
noun
  1. plaats waar koopwaar wordt verkocht
winkel
noun
  1. establishment that sells goods