Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. voldragen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für voldragen (Niederländisch) ins Deutsch

voldragen:

voldragen Adjektiv

  1. voldragen (rijp)
    ausgetragen; reif

voldragen Verb (voldraag, voldraagt, voldroeg, voldroegen, voldragen)

  1. voldragen (ten einde dragen; uitdragen)
    austragen
    • austragen Verb (trage aus, trägst aus, trägt aus, trug aus, trugt aus, ausgetragen)

Konjugationen für voldragen:

o.t.t.
  1. voldraag
  2. voldraagt
  3. voldraagt
  4. voldragen
  5. voldragen
  6. voldragen
o.v.t.
  1. voldroeg
  2. voldroeg
  3. voldroeg
  4. voldroegen
  5. voldroegen
  6. voldroegen
v.t.t.
  1. heb voldragen
  2. hebt voldragen
  3. heeft voldragen
  4. hebben voldragen
  5. hebben voldragen
  6. hebben voldragen
v.v.t.
  1. had voldragen
  2. had voldragen
  3. had voldragen
  4. hadden voldragen
  5. hadden voldragen
  6. hadden voldragen
o.t.t.t.
  1. zal voldragen
  2. zult voldragen
  3. zal voldragen
  4. zullen voldragen
  5. zullen voldragen
  6. zullen voldragen
o.v.t.t.
  1. zou voldragen
  2. zou voldragen
  3. zou voldragen
  4. zouden voldragen
  5. zouden voldragen
  6. zouden voldragen
diversen
  1. voldraag!
  2. voldraagt!
  3. voldragen
  4. voldragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für voldragen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
austragen ten einde dragen; uitdragen; voldragen bestellen; doorgeven; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; geven; inschrijving opheffen; klikken; orderen; rondbrieven; rondvertellen; schenken; uitdragen; uitspelen; uitstrooien; uitzaaien; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verkondigen; verlenen; verlinken; verraden; verstrekken; vertellen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausgetragen rijp; voldragen
reif rijp; voldragen