Übersicht


Niederländisch

Detailübersetzungen für uiteenhalen (Niederländisch) ins Deutsch

uiteenhalen:

uiteenhalen Verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

  1. uiteenhalen (splitsen; scheiden; uit elkaar halen)
    scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • zerlegen Verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • teilen Verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • abreißen Verb (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen Verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • entkoppeln Verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • losreißen Verb (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • wegreißen Verb
    • loskoppeln Verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)

Konjugationen für uiteenhalen:

o.t.t.
  1. haal uiteen
  2. haalt uiteen
  3. haalt uiteen
  4. halen uiteen
  5. halen uiteen
  6. halen uiteen
o.v.t.
  1. haalde uiteen
  2. haalde uiteen
  3. haalde uiteen
  4. haalden uiteen
  5. haalden uiteen
  6. haalden uiteen
v.t.t.
  1. heb uiteengehaald
  2. hebt uiteengehaald
  3. heeft uiteengehaald
  4. hebben uiteengehaald
  5. hebben uiteengehaald
  6. hebben uiteengehaald
v.v.t.
  1. had uiteengehaald
  2. had uiteengehaald
  3. had uiteengehaald
  4. hadden uiteengehaald
  5. hadden uiteengehaald
  6. hadden uiteengehaald
o.t.t.t.
  1. zal uiteenhalen
  2. zult uiteenhalen
  3. zal uiteenhalen
  4. zullen uiteenhalen
  5. zullen uiteenhalen
  6. zullen uiteenhalen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenhalen
  2. zou uiteenhalen
  3. zou uiteenhalen
  4. zouden uiteenhalen
  5. zouden uiteenhalen
  6. zouden uiteenhalen
en verder
  1. ben uiteengehaald
  2. bent uiteengehaald
  3. is uiteengehaald
  4. zijn uiteengehaald
  5. zijn uiteengehaald
  6. zijn uiteengehaald
diversen
  1. haal uiteen!
  2. haalt uiteen!
  3. uiteengehaald
  4. uiteenhalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uiteenhalen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abkoppeln scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
abreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
entkoppeln scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; detacheren; eruitstappen; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; scheiden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
loskoppeln scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
losreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen losrukken; losscheuren; lostrekken
scheiden scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; forceren; loskoppelen; ontbinden; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen
teilen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen delen; doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; oplossen; opsplitsen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitdelen; uitreiken; verdelen
trennen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
wegreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten; wegrukken
zerlegen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zerreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verbreken; verbrijzelen; verscheuren