Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. prikkend:
  2. prikken:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für prikkend (Niederländisch) ins Deutsch

prikkend:

prikkend Adjektiv

  1. prikkend
    stechend

Übersetzung Matrix für prikkend:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
stechend prikkend irriterend; prikkelend; stekend; wroetend

prikkend form of prikken:

prikken Verb (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)

  1. prikken (steken geven; steken)
    stecken; stechen; spritzen; einstechen; sticheln; verletzen; strecken
    • stecken Verb (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • stechen Verb (steche, stichst, sticht, stach, stacht, gestochen)
    • spritzen Verb (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)
    • einstechen Verb (steche ein, stichst ein, sticht ein, stach ein, stacht ein, eingestochen)
    • sticheln Verb (stichele, stichelst, stichelt, stichelte, sticheltet, gestichelt)
    • verletzen Verb (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • strecken Verb (strecke, streckst, streckt, streckte, strecktet, gestreckt)

Konjugationen für prikken:

o.t.t.
  1. prik
  2. prikt
  3. prikt
  4. prikken
  5. prikken
  6. prikken
o.v.t.
  1. prikte
  2. prikte
  3. prikte
  4. prikten
  5. prikten
  6. prikten
v.t.t.
  1. heb geprikt
  2. hebt geprikt
  3. heeft geprikt
  4. hebben geprikt
  5. hebben geprikt
  6. hebben geprikt
v.v.t.
  1. had geprikt
  2. had geprikt
  3. had geprikt
  4. hadden geprikt
  5. hadden geprikt
  6. hadden geprikt
o.t.t.t.
  1. zal prikken
  2. zult prikken
  3. zal prikken
  4. zullen prikken
  5. zullen prikken
  6. zullen prikken
o.v.t.t.
  1. zou prikken
  2. zou prikken
  3. zou prikken
  4. zouden prikken
  5. zouden prikken
  6. zouden prikken
diversen
  1. prik!
  2. prikt!
  3. geprikt
  4. prikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für prikken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
einstechen prikken; steken; steken geven inbrengen; inprikken; invoegen
spritzen prikken; steken; steken geven begieten; besproeien; hardlopen; injecteren; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; rennen; spatten; spetteren; spuiten; tempo maken; uitspuiten; water geven
stechen prikken; steken; steken geven een barrage rijden; etsen; graveren; griffelen; griffen; met een stift inkrassen; priemen; troef zijn
stecken prikken; steken; steken geven klikken; neerleggen; onderuit halen; opprikken; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
sticheln prikken; steken; steken geven hatelijke opmerkingen maken
strecken prikken; steken; steken geven aanlengen; krammen; met een kram vastmaken; opspannen; spannen; strekken; uitrekken; verdunnen; verhelpen; versnijden; verwateren; zich uitrekken
verletzen prikken; steken; steken geven aanranden; belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel toebrengen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verkrachten; verwonden; zeer doen

Verwandte Wörter für "prikken":


Wiktionary Übersetzungen für prikken:


Cross Translation:
FromToVia
prikken gabeln; aufgabeln fork — to move with fork
prikken steppen; stacheln; stechen; stecken; sticheln piquer — Traductions à trier suivant le sens