Niederländisch

Detailübersetzungen für insluiten (Niederländisch) ins Deutsch

insluiten:

insluiten Verb (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)

  1. insluiten (bijsluiten; toevoegen; bijvoegen)
    einschließen; beifügen; schließen; enthalten; beilegen; hinzufügen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln
    • einschließen Verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • beifügen Verb (füge bei, fügst bei, fügt bei, fügte bei, fügtet bei, beigefügt)
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • enthalten Verb (enthalte, enthältest, enthält, enthielt, enthieltet, enthalten)
    • beilegen Verb (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
    • hinzufügen Verb (füge hinzu, fügst hinzu, fügt hinzu, fügte hinzu, fügtet hinzu, hinzugefügt)
    • erfassen Verb (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • umziehen Verb (ziehe um, ziehst um, zieht um, zog um, zogt um, umgezogen)
    • bestreichen Verb (bestreiche, bestreichst, bestreicht, bestrich, bestricht, bestrichen)
    • anfügen Verb (füge an, fügst an, fügt an, fügte an, fügtet an, angefügt)
    • umfassen Verb (umfasse, umfasst, umfasste, umfasstet, umfaßt)
    • beschränken Verb (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einhegen Verb (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • verkapseln Verb (verkapsele, verkapselst, verkapselt, verkapselte, verkapseltet, verkapselt)
    • einschränken Verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • einsperren Verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • blockieren Verb (blockiere, blockierst, blockiert, blockierte, blockiertet, blockiert)
    • eindämmen Verb (dämme ein, dämmst ein, dämmt ein, dämmte ein, dämmtet ein, eingedämmt)
    • einkreisen Verb (kreise ein, kreisst ein, kreist ein, kreiste ein, kreistet ein, eingekreist)
    • umschließen Verb (schließe um, schließt um, schloß um, schloßt um, umgeschlossen)
    • einpferchen Verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
    • eindeichen Verb (deiche ein, deichst ein, deicht ein, deichte ein, deichtet ein, eingedeicht)
    • einsäumen Verb (säume ein, säumst ein, säumt ein, säumte ein, säumtet ein, eingesäumt)
    • einkapseln Verb (kapsele ein, kapselst ein, kapselt ein, kapselte ein, kapseltet ein, eingekapselt)
  2. insluiten (omsingelen; omsluiten)
    einschließen; umschließen; umfassen; einrahmen; einkreisen; einpferchen; umringen; einhegen; einsäumen
    • einschließen Verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • umschließen Verb (schließe um, schließt um, schloß um, schloßt um, umgeschlossen)
    • umfassen Verb (umfasse, umfasst, umfasste, umfasstet, umfaßt)
    • einrahmen Verb (rahme ein, rahmst ein, rahmt ein, rahmte ein, rahmtet ein, eingerahmt)
    • einkreisen Verb (kreise ein, kreisst ein, kreist ein, kreiste ein, kreistet ein, eingekreist)
    • einpferchen Verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
    • umringen Verb (ringe um, ringst um, ringt um, ringte um, ringtet um, umringt)
    • einhegen Verb (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • einsäumen Verb (säume ein, säumst ein, säumt ein, säumte ein, säumtet ein, eingesäumt)
  3. insluiten
    einbetten
    • einbetten Verb (bette ein, bettest ein, bettet ein, bettete ein, bettetet ein, eingebettet)

Konjugationen für insluiten:

o.t.t.
  1. sluit in
  2. sluit in
  3. sluit in
  4. sluiten in
  5. sluiten in
  6. sluiten in
o.v.t.
  1. sloot in
  2. sloot in
  3. sloot in
  4. sloten in
  5. sloten in
  6. sloten in
v.t.t.
  1. heb ingesloten
  2. hebt ingesloten
  3. heeft ingesloten
  4. hebben ingesloten
  5. hebben ingesloten
  6. hebben ingesloten
v.v.t.
  1. had ingesloten
  2. had ingesloten
  3. had ingesloten
  4. hadden ingesloten
  5. hadden ingesloten
  6. hadden ingesloten
o.t.t.t.
  1. zal insluiten
  2. zult insluiten
  3. zal insluiten
  4. zullen insluiten
  5. zullen insluiten
  6. zullen insluiten
o.v.t.t.
  1. zou insluiten
  2. zou insluiten
  3. zou insluiten
  4. zouden insluiten
  5. zouden insluiten
  6. zouden insluiten
en verder
  1. ben ingesloten
  2. bent ingesloten
  3. is ingesloten
  4. zijn ingesloten
  5. zijn ingesloten
  6. zijn ingesloten
diversen
  1. sluit in!
  2. sluit in!
  3. ingesloten
  4. insluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für insluiten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anfügen aanvoegen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anfügen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijdoen; bijmengen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; erbij voegen; optellen; toevoegen
beifügen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aan mengsel toevoegen; aansluiten; bijdoen; bijmengen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; optellen; toevoegen; voegen
beilegen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afdoen; afhandelen; beslechten; bijbetalen; bijdoen; bijleggen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; erbij voegen; goedmaken; kwijten; optellen; ruzie afsluiten; schikken; toevoegen; twist uit de weg ruimen; verzoenen; vrede sluiten
beschränken bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; inkorten; inkrimpen; inperken; korter maken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
bestreichen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
blockieren bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen barricaderen; belemmeren; beletten; blokkeren; verhinderen; versperren; voorkomen; voorkómen
einbetten insluiten inbedden; inpassen; passen in
eindeichen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen bedijken; indammen; indijken
eindämmen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; bedijken; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; indijken; inperken; van grenzen voorzien
einhegen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omheinen; omlijnen
einkapseln bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen omtrekken
einkreisen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen draaien om; een cirkel tekenen om; met gespannen voorwerp omsluiten; omcirkelen; omsingelen; omsluiten; omspannen; omtrekken; overspannen
einpferchen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; kooien; opsluiten; vasthouden
einrahmen insluiten; omsingelen; omsluiten inlijsten; inramen; omkaderen; omlijsten
einschließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen detineren; erbij rekenen; gevangen zetten; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; inleggen; inpassen; interneren; invoegen; isoleren; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; opsluiten; passen in; tussenleggen; vasthouden; vastzetten
einschränken bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; korten; korter maken; krimpen; limiteren; matigen; minder gebruiken; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
einsperren bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aanhouden; arresteren; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; interneren; isoleren; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; vasthouden; vastzetten; vatten
einsäumen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen afzetten; beknotten; beperken; omkaderen; omranden
enthalten bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; behelzen; bevatten; hongerstaken; inhouden; omtrekken; onthouden; opnemen; opslaan; vasten
erfassen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; klauwen; nemen; nuttigen; obsederen; omtrekken; oppakken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; van indexnummers voorzien; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstaan; verstrikken
hinzufügen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijdoen; bijmengen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; optellen; toevoegen
schließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
umfassen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen met handen omvatten; omspannen; omtrekken; omvatten
umringen insluiten; omsingelen; omsluiten omgeven; omringen
umschließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen met handen omvatten; omgeven; omringen; omspannen; omtrekken; verpakken
umziehen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen andere kleren aantrekken; omkleden; omtrekken; verhuizen; verkassen; verkleden
verkapseln bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen

Wiktionary Übersetzungen für insluiten:

insluiten
verb
  1. opsluiten in iets
  2. iets omgeven
  3. iets bijvoegen

Cross Translation:
FromToVia
insluiten umgeben; umringen surround — to encircle something or simultaneously extend in all directions
insluiten umzingeln; umringen surround — to enclose to prevent escape
insluiten umgeben; umringen; umzingeln entourermettre ou disposer autour ; être ou se tenir autour de.
insluiten verwickeln; einbeziehen; unterstellen; implizieren impliquerenvelopper, engager, en parlant d’un crime ou de quelque affaire fâcheux.
insluiten einschließen; spannen; klemmen; pressen; zwängen; zusammendrücken; kondensieren; komprimieren serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).