Niederländisch

Detailübersetzungen für doordouwen (Niederländisch) ins Deutsch

doordouwen:

doordouwen Verb (douw door, douwt door, douwde door, douwden door, doorgedouwd)

  1. doordouwen (doorzetten)
    durchsetzen; durchhalten; einprägen; hämmern; einschärfen; durchdringen; einschneiden; betreiben; fortsetzen; einimpfen; festhaken; einpfeffern
    • durchsetzen Verb (durchsetze, durchsetzt, durchsetzte, durchsetztet, durchgesetzt)
    • durchhalten Verb (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
    • einprägen Verb (präge ein, prägst ein, prägt ein, prägte ein, prägtet ein, eingeprägt)
    • hämmern Verb (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
    • einschärfen Verb (schärfe ein, schärfst ein, schärft ein, schärfte ein, schärftet ein, eingeschärft)
    • durchdringen Verb (dringe durch, dringst durch, dringt durch, drang durch, drangt durch, durchdrungen)
    • einschneiden Verb (schneide ein, schneidest ein, schnitt ein, schnittet ein, eingeschnitten)
    • betreiben Verb (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • fortsetzen Verb (setze fort, setzt fort, setzte fort, setztet fort, fortgesetzt)
    • einimpfen Verb (impfe ein, impfst ein, impft ein, impfte ein, impftet ein, eingeimpft)
    • festhaken Verb (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)
    • einpfeffern Verb (pfeffere ein, pfefferst ein, pfeffert ein, pfefferte ein, pfeffertet ein, eingepfeffert)

Konjugationen für doordouwen:

o.t.t.
  1. douw door
  2. douwt door
  3. douwt door
  4. douwen door
  5. douwen door
  6. douwen door
o.v.t.
  1. douwde door
  2. douwde door
  3. douwde door
  4. douwden door
  5. douwden door
  6. douwden door
v.t.t.
  1. heb doorgedouwd
  2. hebt doorgedouwd
  3. heeft doorgedouwd
  4. hebben doorgedouwd
  5. hebben doorgedouwd
  6. hebben doorgedouwd
v.v.t.
  1. had doorgedouwd
  2. had doorgedouwd
  3. had doorgedouwd
  4. hadden doorgedouwd
  5. hadden doorgedouwd
  6. hadden doorgedouwd
o.t.t.t.
  1. zal doordouwen
  2. zult doordouwen
  3. zal doordouwen
  4. zullen doordouwen
  5. zullen doordouwen
  6. zullen doordouwen
o.v.t.t.
  1. zou doordouwen
  2. zou doordouwen
  3. zou doordouwen
  4. zouden doordouwen
  5. zouden doordouwen
  6. zouden doordouwen
diversen
  1. douw door!
  2. douwt door!
  3. doorgedouwd
  4. doordouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für doordouwen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
betreiben doordouwen; doorzetten begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; handelen; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
durchdringen doordouwen; doorzetten bereiken; binnen gaan; binnendringen; doordringen; indringen; penetreren; penetreren in
durchhalten doordouwen; doorzetten doorknokken; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; zich staande houden
durchsetzen doordouwen; doorzetten aandringen; aanhouden; bedingen; bewerkstelligen; doordrijven; doorduwen; fixen; klaarspelen; lappen; op iets aandringen; opdringen; slagen voor; voor elkaar krijgen
einimpfen doordouwen; doorzetten inenten; injecteren; inoculeren; inprenten; inspuiten; op het hart drukken; spuiten; vaccineren
einpfeffern doordouwen; doorzetten inpeperen; inwrijven
einprägen doordouwen; doorzetten inlichten; inprenten; onderrichten; op het hart drukken; voorlichten
einschneiden doordouwen; doorzetten coifferen; creneleren; doordringen; een inkeping maken; groeven; in hout schrijven; inkepen; inkerven; insnijden; kappen; kepen; kerven; knippen; penetreren; snipperen; verknippen; versnipperen
einschärfen doordouwen; doorzetten inprenten; inscherpen; op het hart drukken; zich iets inprenten
festhaken doordouwen; doorzetten bevestigen; ergens aan bevestigen; ergens aan hangen; haken; inhaken; ophangen; vastmaken; vastzetten
fortsetzen doordouwen; doorzetten aanhouden; bewaren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; hervatten; opzij leggen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten; wegzetten
hämmern doordouwen; doorzetten beuken; bonken; bonzen; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; luiden; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren