Französisch

Detailübersetzungen für lie (Französisch) ins Niederländisch

lie:

lie [la ~] Nomen

  1. la lie (marc; résidus; sédiments; dépôts)
    de grondsoppen; de droesem; de drab
  2. la lie (marc)
    de droesems; drabben

Übersetzung Matrix für lie:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
drab dépôts; lie; marc; résidus; sédiments cochonnerie; dépôt; malpropreté; marc; marc de café; négligence; obscénité; ordure; répugnance; résidu; saleté; saloperie; sédiment
drabben lie; marc
droesem dépôts; lie; marc; résidus; sédiments dépôt; résidu; sédiment
droesems lie; marc
grondsoppen dépôts; lie; marc; résidus; sédiments dépôts

Synonyms for "lie":


Wiktionary Übersetzungen für lie:

lie
noun
  1. dépôt formé par précipitation dans une boisson, spécialement un liquide fermenté.
lie
noun
  1. drab die in wijn achterblijft na de fermentatie

Cross Translation:
FromToVia
lie droesem; bezinksel dregs — settled sediment

lier:

lier Verb (lie, lies, lions, liez, )

  1. lier (enchaîner; joindre)
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen Verb (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen Verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen Verb (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  2. lier (rattacher à; relier)
    verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien
  3. lier (attacher; fixer; mettre; ficeler; mettre à l'attache)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen Verb (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen Verb (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken Verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren Verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten Verb (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden Verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  4. lier (rélier; ligoter; attacher)
    binden; inbinden; boekbinden
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • inbinden Verb (bind in, bindt in, bond in, bonden in, ingebonden)
    • boekbinden Verb
  5. lier (enchaîner; saisir; prendre; )
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien Verb (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen Verb (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren Verb (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  6. lier (ligoter; nouer; attacher; )
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen Verb (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden Verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken Verb (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken Verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen Verb (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  7. lier (engager; nouer)
    aangaan; aanknopen
    • aangaan Verb (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • aanknopen Verb (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  8. lier (aiguilleter; attacher; fixer; nouer)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden Verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren Verb (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  9. lier (attacher; fixer)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken Verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen Verb (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  10. lier (amarrer; attacher; mettre à l'attache)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  11. lier (fasciner; captiver; saisir; )
    intrigeren; fascineren; boeien
    • intrigeren Verb (intrigeer, intrigeert, intrigeerde, intrigeerden, geïntrigeerd)
    • fascineren Verb (fascineer, fascineert, fascineerde, fascineerden, gefascineerd)
    • boeien Verb (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
  12. lier (lier ensemble; attacher ensemble; nouer; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen Verb (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen Verb (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen Verb (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • strikken Verb (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  13. lier (attacher à qc; attacher; fixer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  14. lier (ficeler; ligoter; attacher; relier; nouer)
    afbinden; afsnoeren
    • afbinden Verb (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)
    • afsnoeren Verb (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)
  15. lier (ficeler; attacher; fixer; )
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden Verb (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden Verb (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)
  16. lier
    verbinden
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
  17. lier (associer)
    koppelen
    • koppelen Verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)

Konjugationen für lier:

Présent
  1. lie
  2. lies
  3. lie
  4. lions
  5. liez
  6. lient
imparfait
  1. liais
  2. liais
  3. liait
  4. liions
  5. liiez
  6. liaient
passé simple
  1. liai
  2. lias
  3. lia
  4. liâmes
  5. liâtes
  6. lièrent
futur simple
  1. lierai
  2. lieras
  3. liera
  4. lierons
  5. lierez
  6. lieront
subjonctif présent
  1. que je lie
  2. que tu lies
  3. qu'il lie
  4. que nous liions
  5. que vous liiez
  6. qu'ils lient
conditionnel présent
  1. lierais
  2. lierais
  3. lierait
  4. lierions
  5. lieriez
  6. lieraient
passé composé
  1. ai lié
  2. as lié
  3. a lié
  4. avons lié
  5. avez lié
  6. ont lié
divers
  1. lie!
  2. liez!
  3. lions!
  4. lié
  5. liant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Übersetzung Matrix für lier:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aaneenschakelen enchaînement
aangaan concerner; fait d'affecter; fait de toucher à
aanknopen attaché; boutonné; lié
boeien menottes
ketenen chaînes; menottes
knopen noeuds
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
vastmaken ajuster; fixer
vastzetten attache; fixation; immobilisation
verbinden jonction; union
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan een touw vastleggen amarrer; attacher; lier; mettre à l'attache
aan elkaar bevestigen attacher; fixer; lier
aan elkaar binden attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; lier; lier ensemble; nouer; rattacher attacher; attacher ensemble; boutonner; lier ensemble; nouer; relier
aan elkaar knopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; lier; lier ensemble; nouer; rattacher attacher; boutonner; nouer
aaneenschakelen enchaîner; joindre; lier enchaîner
aangaan engager; lier; nouer atteindre; commencer; compatir; concerner; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; intéresser; mettre en marche; prendre; regarder; s'agir de; s'intéresser; se rapporter à; toucher
aanknopen engager; lier; nouer aborder; avancer; commencer; débuter; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
afbinden attacher; ficeler; lier; ligoter; nouer; relier ligaturer
afsnoeren attacher; ficeler; lier; ligoter; nouer; relier ligaturer
bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; ficeler; fixer; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; assujettir; attacher; boutonner; caler; confirmer; consentir; entériner; fixer; nouer; ratifier; rattacher; sceller; souscire à; valider
binden attacher; bâillonner; captiver; enchaîner; ficeler; fixer; garrotter; joindre; lier; ligoter; nouer; passer les menottes; prendre; relier; rélier; saisir
boeien captiver; enchaîner; fasciner; joindre; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir passionner; retenir l'attention
boekbinden attacher; lier; ligoter; rélier
dichtbinden attacher; boucler; clore; fermer; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
fascineren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir
inbinden attacher; lier; ligoter; rélier rendre épais; réduire en bouillant; se contenir; se contraindre; se retenir; épaissir en bouillant
intrigeren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir grenouiller; intriguer; magouiller
ketenen captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir enchaîner; mettre aux fers; passer les menottes
kluisteren captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
knevelen attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier
knopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; lier ensemble; ligoter; nouer; rattacher; relier attacher; boutonner; nouer; nouer ensemble; relier
koppelen associer; enchaîner; joindre; lier accoupler; accueillir; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; connecter; enchaîner; joindre; jumeler; liaison; monter; raccorder; relier; réunir en accouplant; unir
onderling verbinden lier; rattacher à; relier
samenvoegen enchaîner; joindre; lier fusionner; grouper; joindre; joindre ensemble; réunir; unir
strikken attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; lier ensemble; ligoter; nouer; rattacher; relier attirer dans un piège; piéger; tendre un piège à
toebinden attacher; boucler; clore; fermer; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
van verband voorzien lier; rattacher à; relier
vastbinden aiguilleter; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier aborder; accoster; amarrer
vastknopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; lier; lier ensemble; nouer; rattacher
vastleggen amarrer; attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache aborder; accoster; amarrer; annoter; consigner; contracter; déposer de l'argent; effectuer des réservations; enchaîner; enregister; indexer; inscrire; noter; register; signer; signer un contrat avec
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; épingler
vastsjorren aiguilleter; attacher; fixer; lier; nouer
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; ficeler; fixer; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; fixer; garder; immobiliser; retenir; tenir
verbinden attacher; enchaîner; ficeler; fixer; joindre; lier; mettre; mettre à l'attache; rattacher à; relier accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; boutonner; connecter; enchaîner; joindre; lier ensemble; nouer; relier; réunir en accouplant; se connecter; unir
verzekeren attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache assurer; certifier; garantir; rassurer; ratifier; répondre pour; se porter caution pour; se porter garant; être garant de
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koppelen jumelage; liaison
samenvoegen fusionner

Synonyms for "lier":


Wiktionary Übersetzungen für lier:

lier
verb
  1. serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
lier
verb
  1. vastmaken (evt. figuurlijk)
noun
  1. afwerken van metselwerk

Cross Translation:
FromToVia
lier koppelen; verbinden; binden bindtransitive connect
lier verbinden; linken link — connect things
lier knopen; vastknopen; binden; strikken tie — to attach or fasten with string
lier strikken binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten

Verwandte Übersetzungen für lie