Französisch

Detailübersetzungen für montre (Französisch) ins Niederländisch

montre:

montre [la ~] Nomen

  1. la montre
    het horloge
  2. la montre (horloge; pendule; clochette; )
    het zakuurwerk; het klokje; het polshorloge; het zakhorloge
  3. la montre (clochette; pendulette; campanule; petite sonnette)
    het klokje; kleine klok
  4. la montre (horloge faisant tic-tac; clochette; pendulette)
    de tikker; tikkend uurwerk

Übersetzung Matrix für montre:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
horloge montre
kleine klok campanule; clochette; montre; pendulette; petite sonnette
klokje campanule; cloche; clochette; horloge; montre; pendule; pendulette; petite sonnette; sonnerie; sonnette
polshorloge cloche; clochette; horloge; montre; pendule; sonnerie; sonnette
tikkend uurwerk clochette; horloge faisant tic-tac; montre; pendulette
tikker clochette; horloge faisant tic-tac; montre; pendulette
zakhorloge cloche; clochette; horloge; montre; pendule; sonnerie; sonnette
zakuurwerk cloche; clochette; horloge; montre; pendule; sonnerie; sonnette

Synonyms for "montre":


Wiktionary Übersetzungen für montre:

montre
noun
  1. Boîte munie d’un cadran et contenant un mouvement d’horlogerie

Cross Translation:
FromToVia
montre horloge UhrInstrument zur Messung der Zeit, Chronometer
montre horloge watch — portable or wearable timepiece
montre polshorloge; horloge; uurwerk wristwatch — watch worn on the wrist

montrée:


Synonyms for "montrée":

  • exposée; affichée; énoncée

montré:

montré Adjektiv

  1. montré (représenté)
    getoond; vertoond

Übersetzung Matrix für montré:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
getoond montré; représenté
vertoond montré; représenté

Synonyms for "montré":


montrer:

montrer Verb (montre, montres, montrons, montrez, )

  1. montrer (exposer; présenter; faire étalage de; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen Verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen Verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren Verb (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  2. montrer (démontrer; manifester)
    laten zien; laten blijken; getuigen van
  3. montrer (présenter; faire voir; exposer; offrir)
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren Verb (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien Verb (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen Verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  4. montrer (indiquer quelquechose; désigner; signaler)
    aanduiden; indiceren; aangeven; wijzen; iets aanwijzen
    • aanduiden Verb (duid aan, duidt aan, duidde aan, duidden aan, aangeduid)
    • indiceren Verb (indiceer, indiceert, indiceerde, indiceerden, geïndiceerd)
    • aangeven Verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • wijzen Verb (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  5. montrer (présenter; exposer; faire voir; proposer)
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen Verb (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren Verb (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien Verb (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren Verb (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden Verb (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
  6. montrer (attirer l'attention sur; indiquer; signaler; appeler l'attention sur)
    attenderen; wijzen
    • attenderen Verb (attendeer, attendeert, attendeerde, attendeerden, geattendeerd)
    • wijzen Verb (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  7. montrer (prouver; démontrer; mettre en evidence; )
    aantonen; bewijzen; staven
    • aantonen Verb (toon aan, toont aan, toonde aan, toonden aan, aangetoond)
    • bewijzen Verb (bewijs, bewijst, bewees, bewezen, bewezen)
    • staven Verb (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  8. montrer (paraître; apparaître)
    verschijnen; voordoen; voor de dag komen; aan het licht komen
  9. montrer (exposer; révéler; présenter; )
    vertonen; tonen; exposeren; tentoonstellen; voor ogen brengen
    • vertonen Verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tonen Verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • exposeren Verb (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
    • tentoonstellen Verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
  10. montrer (publier; émettre; annoncer; )
    publiceren; uitbrengen; openbaren
    • publiceren Verb (publiceer, publiceert, publiceerde, publiceerden, gepubliceerd)
    • uitbrengen Verb (breng uit, brengt uit, bracht uit, brachten uit, uitgebracht)
    • openbaren Verb (openbaar, openbaart, openbaarde, openbaarden, geopenbaard)
  11. montrer (sortir pour montrer; mettre au jour)
    laten zien; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; voordedaghalen
    • laten zien Verb (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tevoorschijnhalen Verb (haal tevoorschijn, haalt tevoorschijn, haalde tevoorschijn, haalden tevoorschijn, tevoorschijngehaald)
    • tevoorschijntoveren Verb (tover tevoorschijn, tovert tevoorschijn, toverde tevoorschijn, toverden tevoorschijn, tevoorschijn getoverd)
  12. montrer
    laten zien; tevoorschijn brengen
  13. montrer (indiquer)
  14. montrer (rendre plus concret; démontrer; faire la démonstration de; illustrer)
    demonstreren; aanschouwelijk maken; veraanschouwelijken
    • demonstreren Verb (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
    • aanschouwelijk maken Verb (maak aanschouwelijk, maakt aanschouwelijk, maakte aanschouwelijk, maakten aanschouwelijk, aanschouwelijk gemaakt)
    • veraanschouwelijken Verb (veraanschouwelijk, veraanschouwelijkt, veraanschouwelijkte, veraanschouwelijkten, veraanschouwelijkt)
  15. montrer (avancer une proposition; lancer; produire)
    ophoesten; voor de dag komen met

Konjugationen für montrer:

Présent
  1. montre
  2. montres
  3. montre
  4. montrons
  5. montrez
  6. montrent
imparfait
  1. montrais
  2. montrais
  3. montrait
  4. montrions
  5. montriez
  6. montraient
passé simple
  1. montrai
  2. montras
  3. montra
  4. montrâmes
  5. montrâtes
  6. montrèrent
futur simple
  1. montrerai
  2. montreras
  3. montrera
  4. montrerons
  5. montrerez
  6. montreront
subjonctif présent
  1. que je montre
  2. que tu montres
  3. qu'il montre
  4. que nous montrions
  5. que vous montriez
  6. qu'ils montrent
conditionnel présent
  1. montrerais
  2. montrerais
  3. montrerait
  4. montrerions
  5. montreriez
  6. montreraient
passé composé
  1. ai montré
  2. as montré
  3. a montré
  4. avons montré
  5. avez montré
  6. ont montré
divers
  1. montre!
  2. montrez!
  3. montrons!
  4. montré
  5. montrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Übersetzung Matrix für montrer:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanduiden désignation; indication
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
laten zien démonstration
publiceren publication
staven barrages; barreaux; barres; barrières; grilles
tonen acte de montrer; démonstration; représentation
verschijnen apparition
voordoen acte de montrer; démonstration; représentation
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aan het licht komen apparaître; montrer; paraître
aanbieden exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter; remettre aux mains
aanduiden désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
aangeven désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler donner; déclarer; déléguer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; déposer; faire circuler; faire inscrire; livrer; offrir; passer; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre; tendre quelque chose à quelqu'un; trahir; transmettre; étendre
aanschouwelijk maken démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
aantonen attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de
attenderen appeler l'attention sur; attirer l'attention sur; indiquer; montrer; signaler
bewijzen attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de
demonstreren démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret argumenter; avancer; démontrer
exposeren exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
getuigen van démontrer; manifester; montrer
iets aanwijzen désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
indiceren désigner; indiquer quelquechose; montrer; signaler
laten blijken démontrer; manifester; montrer
laten zien démontrer; exposer; faire voir; manifester; mettre au jour; montrer; offrir; proposer; présenter; sortir pour montrer
offreren exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter
openbaren annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre s'exprimer; se dévoiler; se manifester; se révéler
ophoesten avancer une proposition; lancer; montrer; produire
presenteren exposer; faire voir; montrer; offrir; proposer; présenter donner; faire une offre de; offrir; promettre; proposer; présenter
publiceren annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre publier
staven attester; confirmer; démontrer; faire ses preuves; faire voir; justifier; manifester; mettre en evidence; montrer; prouver; vérifier; établir l'existence de adhérer à; approuver; confirmer; consentir; souscire à
tentoonstellen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler exhiber; exposer; présenter; étaler
tevoorschijn brengen montrer
tevoorschijnhalen mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
tevoorschijntoveren mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
tonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; offrir; proposer; présenter; révéler; étaler exhiber; exposer; étaler
uitbrengen annoncer; communiquer; divulguer; montrer; proclamer; publier; rendre public; émettre dénoncer; dénoncer quelqu'un; lancer; publier; trahir; éditer
veraanschouwelijken démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
verschijnen apparaître; montrer; paraître apparaître; arriver; surgir
vertonen exhiber; exposer; faire voir; faire étalage de; manifester; montrer; offrir; présenter; révéler; étaler
voor de dag komen apparaître; montrer; paraître
voor de dag komen met avancer une proposition; lancer; montrer; produire
voor ogen brengen exhiber; exposer; faire étalage de; manifester; montrer; présenter; révéler; étaler
voordedaghalen mettre au jour; montrer; sortir pour montrer
voordoen apparaître; montrer; paraître arriver; mettre; nouer; se passer; se produire; survenir
voorleggen exposer; faire voir; montrer; proposer; présenter proposer; présenter; soumettre; suggérer
wijzen appeler l'attention sur; attirer l'attention sur; désigner; indiquer; indiquer quelquechose; montrer; signaler
wijzen naar indiquer; montrer

Synonyms for "montrer":


Wiktionary Übersetzungen für montrer:

montrer montrer
verb
  1. laten zien
  2. de waarheid aan het licht brengen
  3. (inergatief) met de (wijs)vinger, hand of arm in een richting duiden

Cross Translation:
FromToVia
montrer aantonen; vertonen; bewijzen evince — show or demonstrate clearly
montrer tonen; zien; vertonen show — display
montrer tentoonstellen show up — to expose
montrer tonen zeigendi(transitiv): jemanden etwas sehen lassen

Verwandte Übersetzungen für montre