"anschließen" übersetzt von Deutsche ins Niederländisch--Interglot

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

anschließen:
- aansluiten; bijvoegen
Wiktionary:
- anschließen → aansluiten, verbinden, verenigen, samenvoegen, vervoegen, aanbranden, bepalen, bevestigen, fixeren, tuigeren, vastmaken, vaststellen, binden, vastbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, berichten, mededelen, meedelen, voortzeggen, aanknopen

Deutsch

Detailübersetzungen für anschließen (Deutsch) ins Niederländisch

anschließen (beifügen)
aansluiten; bijvoegen
- aansluiten Verb (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)
- bijvoegen Verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
anschließen
aansluiten
– het ergens mee in contact brengen ¹
- aansluiten Verb (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)
  - de televisie is nog niet op de kabel aangesloten¹
anschließen
aansluiten
- aansluiten Verb (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
bijvoegen		Aneinanderreihen; Anfügen
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
aansluiten	anschließen; beifügen
bijvoegen	anschließen; beifügen	anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln; zufügen; zugeben; zulegen

Einzug halten; blicken lassen; nähern; ankommen; dazu kommen; dazu stoßen; eintreffen; erreichen; erscheinen; herkommen; hinzustoßen; kommen; nahen
anbinden; anklemmen; anstöpseln; verbinden; verknüpfen; vernetzen
assoziieren
beitreten; Mitglied werden

Cross Translation:

From	To	Via
• anschließen	→ aansluiten; verbinden	↔ connect — to join an electrical or telephone line
• anschließen	→ aansluiten	↔ hook up — to connect to something
• anschließen	→ verenigen; samenvoegen	↔ join — to combine more than one item into one; to put together
• anschließen	→ vervoegen	↔ join — to come into the company of
• anschließen	→ aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen	↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
• anschließen	→ berichten; mededelen; meedelen; voortzeggen	↔ communiquer — rendre commun à ; faire part de ; transmettre.
• anschließen	→ aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen	↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.