Schnur: deutsche und niederländische Suchergebnisse gefunden im Interglot Wörterbuch

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

Schnur:
- bandje; koord; lint; haarlint; haarband; touwtje; koordje; rimpel; gezichtsrimpel; scheerlijn
Wiktionary:
- Schnur → zeel, koord, touw, draad, lijn, snoer, koorde, koordje, touwtje, schoenveter, nestel, veter, rijgveter

Deutsch

Detailübersetzungen für Schnur (Deutsch) ins Niederländisch

die Schnur
het bandje
- bandje [het ~] Nomen
die Schnur (Kordel; Faden; Leine; Bindfaden; Garn)
de koord
- koord [de ~] Nomen
die Schnur (Haarschleife; Haarbänder; Schleife; Kordel)
het lint; het haarlint; de haarband
- lint [het ~] Nomen
- haarlint [het ~] Nomen
- haarband [de ~ (m)] Nomen
die Schnur (Seilchen)
het touwtje; het koordje
- touwtje [het ~] Nomen
- koordje [het ~] Nomen
die Schnur (Gesichtsfalte; Falte; Leitung; Abnehmen; Kräuselung; Zeile; Gerade; Ende; Leine)
de rimpel; gezichtsrimpel
- rimpel [de ~ (m)] Nomen
- gezichtsrimpel [znw.] Nomen
die Schnur (Spannschnur; Zugleine)
de scheerlijn
- scheerlijn [de ~] Nomen

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
bandje	Schnur
gezichtsrimpel	Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile
haarband	Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur
haarlint	Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur
koord	Bindfaden; Faden; Garn; Kordel; Leine; Schnur
koordje	Schnur; Seilchen
lint	Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur	Abgrenzungsseile; Menüband
rimpel	Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile	Falte; Hautfalte; Runzel
scheerlijn	Schnur; Spannschnur; Zugleine
touwtje	Schnur; Seilchen	Leine; Seil; Tau

Cross Translation:

From	To	Via
• Schnur	→ zeel; koord; touw	↔ cord — length of twisted strands
• Schnur	→ draad	↔ string — long, thin structure made from twisted threads
• Schnur	→ koord; lijn; snoer; touw; koorde	↔ corde — tortis fait ordinairement de chanvre et quelquefois de coton, de laine, de soie, d’écorce d’arbres, de poil, de crin, de jonc et d’autres matières pliantes et flexibles.
• Schnur	→ koordje; touwtje	↔ ficelle — Petite corde dont on se sert ordinairement pour lier des paquets
• Schnur	→ schoenveter; nestel; veter; rijgveter	↔ lacet — Cordon ferré pour serrer un vêtement.